Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En [17]Hij zal [18]staan, en zal [19]weiden in de kracht des [20]HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN, Zijns Gods, en [21]zij zullen wonen, [22]want [23]nu zal Hij groot [24]zijn tot aan de einden der aarde. 17. De voorzeide heerser, de Messias. 18. Dat is, steeds bezig zijn met verrichting van zijn ambt, als een getrouwe herder, die goede wacht houdt over zijn kudde, en altijd op de been is, gelijk men zegt. Verg. hfdst.7 vs.14; Zach.1:8, en Zach.3:5, en de manier van spreken met Zach.14:4,12. Of, Hij zal staan, dat is bestaan, een bestendige heerschappij hebben. 19. Als een herder zijn kudde, met den staf van zijn Woord en Geest, of weiden, dat is regeren, in enen zin. Zie 2 Sam.5:2, enz. Waarom ook voor heersen, [vs.1], staat Matth.2:6, weiden. 20. Zijns Vaders, die ook zijn eigen kracht is. Zie Joh.10:38, en Joh.14:10; waarom hem de hhogheid of voortreffelijkheid van den naam van zijn Vader wordt toegeeigend. Verg. Joh.5:18; Fillip.2:6; Hebr.1:3,5. 21. Zijne onderdanen of schapen zullen een gerusten, vasten en zekeren staat hebben onder dezen heerser en herder. Verg. hfdst.4 vs.4, enz. 22. Of, wanneer Hij nu groot zal zijn, enz. 23. Dat is, al haast, ter gezetter tijd. Zie hfdst.4 vs.10. 24. Of, worden; amders: groot gemaakt worden; dat is, zijne eer en heerlijkheid zal wassen, uitgebreid en vermaard worden, door de predikatie van het Evangelie en de werking van den Heiligen Geest onder de heidenen; of, Hij zal zijne grootheid en heerlijkheid alzo bewijzen, tot aan de uiterste einden der aarde.